Biografie Jules de Corte

Als je de mensen observeert,
Zie je opeens een vonkje licht.
Een heel klein vonkje, op de plek
Waar zich het levend hart bevindt.
Tot zolang sterft de hoop niet af
Want, mensen zijn niet echt van steen.

PROFEET IN EIGEN LAND
(Het evangelie van Jules de Corte)

Inleiding

Lied: VOOR DE LUI DAARTUSSENIN

Bijna vijftig jaar lang oogstte Jules de Corte in Nederland en Vlaanderen grote successen met zijn liedjes. Aan de piano gezeten, zong en sprak hij over alles wat mensen bezighoudt: Dromen, bedrog, plezier, liefde, woede, deernis, afgunst, angst, teleurstelling, hoop, schaamte, pijn, wanhoop en toch weer nieuwe hoop. Zegt hij niet in één van zijn verzen:

Als je de mensen observeert,
Zie je opeens een vonkje licht.
Een heel klein vonkje, op de plek
Waar zich het levend hart bevindt.
Tot zolang sterft de hoop niet af
Want, mensen zijn niet echt van steen.

Een aantal van zijn nummers behoort tot de klassiekers van het Nederlandstalig repertoire. Ze zijn maatschappelijk bevlogen en warmhartig, filosofisch en relativerend; maar soms ook cynisch, kritisch en melancholiek. Bovenal echter getuigen ze van een grote muzikaliteit en een on-Nederlandse liefde voor de eigen taal.

Lied: HOME SWEET HOME

De jeugdjaren van Jules de Corte

Geboorte en vroege jaren

Jules de Corte kwam ter wereld op 29 maart 1924 in Deurne, Nederland. Hij was de zesde in een rij van negen kinderen, geboren in een gezin met socialistische idealen. De familie De Corte stamt af van Belgische immigranten die afkomstig waren uit Ruddervoorde. Tragisch genoeg werd Jules op eenjarige leeftijd blind door een medische fout.

Onderwijs

Van zijn zevende tot zijn eenentwintigste jaar verbleef Jules op het rooms-katholiek blindeninstituut St.-Henricus in Grave. Daar leerde hij piano en orgel spelen, vaardigheden die hij later in zijn carrière zou toepassen. Naast muziek leerde hij ook andere vaardigheden, zoals het maken van borstels en het matten van stoelen.

Muziekopleiding

Na het verlaten van het instituut in augustus 1945, zette Jules zijn muzikale opleiding voort met privélessen. Hij was vastberaden om zijn talent te ontwikkelen en slaagde erin in 1949 het Staatsexamen Muziek te behalen, waarmee hij zijn opleiding tot muzikant succesvol afrondde.

Vroege carrière

Tot 1956 voorzag Jules in zijn levensonderhoud door op diverse manieren zijn muzikale talent te gebruiken. Hij speelde piano op bruiloften en partijen, en tot 1947 begeleidde hij cursussen op een dansschool. Vanaf 1946 trad hij ook regelmatig op voor de radio, onder andere in het maandelijkse programma “Roulette”. Deze ervaringen legden de basis voor zijn latere succes als professionele artiest en brachten hem in 1955 in vaste dienst bij de K.R.O.

De jeugdjaren van Jules de Corte waren gevuld met uitdagingen en obstakels, maar ook met vastberadenheid en talent. Hij overwon zijn handicap en ontwikkelde zich tot een bekwame muzikant, klaar om de wereld te veroveren met zijn muziek.

Lied: JAN WILLEM

Een welgevraagde artiest

Nadat Jules de Corte in 1953 grote, landelijke bekendheid had verworven met een gezongen verslag bij Johan Bodegravens inzamelingsprogramma “Beurzen open, dijken dicht”, ten behoeve van de slachtoffers van de watersnoodramp, was hij een veelgevraagde artiest geworden.

Naast zijn medewerking aan roemruchte radioprogrammaseries als: “Negen heit de klok” (met Jan de Cler en Alexander Pola) en: “De zonnebloem” (een lange reeks uitzendingen voor zieken door Alex van Wayenburg), maakte Jules de Corte van 1955 tot 1983 zijn eigen, wekelijkse radioprogramma’s waarvoor hij in de loop der jaren meer dan 4.000 liedjes heeft geschreven en Willem Duys hem dan ook terecht “De Nederlandse Schubert” noemde. Ook bij diverse andere omroepen verleende Jules de Corte zijn medewerking aan programma’s voor radio en televisie.

Gedurende meer dan drie decennia trad hij in theaters, jongerencentra en scholen op tot in alle uithoeken van Nederland en Vlaanderen, zoals in februari 1972 te Lede in het jeugdhuis, De Leeuwerik. Hij bracht ook platen uit met Rogier van Otterloo, Thijs van Leer en Louis van Dijk.

Lied: JUULTJE VAN PINGELEN

Geschriften en publicaties

Via de cortefoon waren van februari 1971 tot februari 1983 dagelijks per telefoon korte, door hem bedachte verhaaltjes te beluisteren. Ook in boekvorm publiceerde hij liedteksten en proza waaronder: “De muze met de scherpe tong” (1963), “Een hart onder het harnas” (De Fontein – 1981) en: “Ik ben je reisgenoot” (Nijgh & Van Ditmar – 1994). Zijn teksten zijn speels en humoristisch, maar ook weemoedig en soms wrang en bijna altijd met een filosofisch tintje. Liefde, dood, machteloosheid en de ontoereikendheid van de mensen waren zijn belangrijkste thema’s.

Lied: HET PORSELEINEN VOGELTJE

Prijzen

Voor zijn prestaties als dichter, componist, zanger en pianist kreeg De Corte diverse prijzen. Zo won hij in 1962 een Edison met zijn plaat “Liedjes die eigenlijk niet mogen” en, in 1969, de Gouden Harp, een onderscheiding uitgereikt door Conamus (Comité Nederlandse amusementsmuziek). Ten slotte ontving hij in 1974 de Louis-Davidsprijs, alsmede de Visser-Neerlandiaprijs.

Ook werd hij in 1985 onderscheiden met de Prix Amical, een langspeelplaat met zestien “Lieder ohne Worte”, zestien originele pianocomposities van Jules de Corte, hem aangeboden en gefinancierd door zijn vrienden.

Lied: HET LIEDJE VAN DE WIND

Laatste jaren

De laatste jaren trad Jules de Corte niet meer op, al schreef en componeerde hij nog wel maar zijn muziek paste niet meer in het huidige audiogeweld. Hij zei hierover in een interview met “De Volkskrant” van 2 april 1994: “Ik werd er bang voor. Gek is dat, hè? Of ik nu in De Doelen speelde of in een cafeetje – nooit was ik bang, maar op den duur werd ik hoe langer hoe banger. Ik had het gevoel dat ik moest verschijnen met indrukwekkende boxen, dat ik meer moest zijn dan er is. Ze gaven me het gevoel dat ik niet meer mezelf mocht zijn.”

Hij kampte al enige tijd met hartproblemen en overleed op 17 februari 1996 in zijn woonplaats, Helenaveen (een klein plaatsje in de Peel, ver van de bewoonde wereld), op 71-jarige leeftijd.

Lied: ALS IK IN DE HEMEL KOM

Evergreens

De zanger en componist, Jules de Corte, schreef een aantal liedjes die evergreens in het Nederlandse cabaret geworden zijn. Tot vervelens toe wordt hij geassocieerd met nummers als “Ik zou wel eens willen weten”, “Waar blijft de tijd”, “De hopelozen” en “Het bruidspaar”. Dat De Corte meer te melden heeft, blijkt niet alleen uit de vele duizenden liedteksten die hij schreef, maar zeker ook uit zijn talrijke andere publicaties en interviews, waaruit thans een korte bloemlezing volgt.

De visie (het evangelie) van De Corte blijkt uit heel zijn oeuvre. Hij houdt van mensen, maar hekelt de wijze waarop ze het leven verkwanselen: Hoe ze het milieu vernielen, de liefde om zeep helpen, de politiek vervuilen en de eenzaamheid niet oplossen. Of het nu gaat om idealisme, de verwording van godsdienstige beginselen, het ouder worden of het spelen met de taal – Jules de Corte streeft geen oppervlakkige successen of gemakzuchtige effecten na.

Zijn teksten zijn vaak van een bijbelse allure, maar losgezongen van de kerkelijke clichés. Hij is priester noch predikant, maar een klassieke verhalen verteller. In het evangelie van De Corte zijn alle mensen samen God, met alle onvolmaaktheden van dien. Wie dat niet beseft, heeft niet goed geluisterd.

Lied: HET BRUIDSPAAR

Blind

Hij is niet altijd blind geweest. Blind is hij geworden eigenlijk door de armoede in het kinderrijke, Brabantse gezin. Toen hij anderhalf was, kreeg hij een huiduitslag waarvoor de verkeerde diagnose werd gesteld en de ziekte sloeg op zijn ogen. De mensen vroegen aan zijn moeder: “Zoudt ge niet willen dat-ie dood was?”

“Dat heb ik nog nooit gedacht,” zegt hij met stelligheid in De Volkskrant van 2 april 1994 op de vraag of hij als gevolg van zijn blindheid ooit overwogen heeft eruit te stappen. “Naarmate je ouder wordt, ga je duidelijker onderkennen wat een luxe het is om te kunnen zien. Als mijn vrouw door het raam naar buiten kijkt en zegt: Er zitten drie duiven in het kippenhok, vind ik dat fantastisch. Maar voor mij blijft het een mededeling. Ik verneem dat er drie duiven vertoeven in het kippenhok. Je zou ook kunnen zeggen: Er is een straatrel in Den Bosch. Die zie ik van hieruit ook niet.”

“Het went nooit,” zegt hij. “Maar het is ook niet zo dat ik ‘s ochtends opsta en denk: Potverdomme, kan ik weer niet zien?”
(Interview in “De Volkskrant” van 2 april 1994.)

Lied: ZEVEN KIPPEN

Levensvreugde

JDC:
– Ik hou van het leven, al weet ik zelf niet waarom. Ik heb eens een hoorspel beluisterd waarin mensen voor hun geboorte een film kregen te zien over het verloop van hun leven. Ze konden kiezen of ze wel of niet geboren wilden worden. De ene rampspoed was nog groter dan de andere, het was meer dan verschrikkelijk. Toch wilden al die mensen geboren worden.

– Het is niet verklaarbaar, maar wel begrijpelijk. Als hier op tafel een vlieg zit waarvan we de pootjes uittrekken en de vleugels, probeert ze nog te leven. Eer een mens niet meer wil leven, moet hij veroordeeld zijn tot volledige eenzaamheid. Dat is volgens mij het enige motief om niet meer te willen leven.
(Interview in “De Volkskrant” van 2 april 1994.)

Lied: SEIZOENEN

Lezen

JDC:
– Ik lees alleen met twee wijsvingers; mijn pinken kunnen niet lezen. Je moet het wel regelmatig blijven doen, anders verlies je het vermogen de tekens via het gevoel te herkennen.

– Ik herinner me dat de zusters in het instituut een riem omhadden en die heb ik dus betast.
Twee jaar geleden was ik in Grave, kleine kinderen pakten me beet: Blinde kinderen doen dat. Ze kwamen als beertjes om me heen en riepen: “Wie ben jij?”

– Er zijn nog wel veel blinde kinderen maar het is toch anders dan vroeger. Ik bedoel, blind worden door armoede komt hier toch niet meer voor. Ik geloof niet dat het feit dat je kan zien essentieel bijdraagt tot een gelukkiger leven. Wel zou ik het in menig opzicht makkelijker hebben. Ik zou muziek kunnen neerzetten en kijken naar de noten en weten wat er staat. Nu moet ik elke noot betasten, daardoor is het wel moeilijk om met nieuwe stukken te beginnen.
(Interview in “Vrij Nederland” van 3 mei 1980.)

Lied: HANDEN

Pianoles

JDC:
– Iedereen had pianoles. Toen ik 8 was, fantaseerde ik een mars. Dat mocht niet: Fantaseren was verboden. Er waren twee muziekleraren. Tegen de ene zeiden we Jan, dat was een blinde uit ons instituut en tegen de andere, meneer; die kwam van buiten. Ik heb het geleerd volgens de Franse braillemethode: Acht maten met de rechterhand, acht met de linker- en dan combineren. Toen ik 18 was, speelde ik voor het eerst Debussy. Dát vond ik een wereld! Ik was er helemaal kapot van.

– Weet je wat ik heerlijk vond? Spelen in een restaurant waar ze een mooie piano hebben. Dan kan je het hele decor, de sfeer helpen bepalen. Als ik droevige muziek speelde, begonnen de mensen luider en drukker te praten en elk uur speelde ik de slagen van de klok; wisten ze hoe laat het was. Ja, eigenlijk ben ik een muzikant.
(Interview in “Vrij Nederland”, 3 mei 1980.)

Lied: HET CARILLON

Willen is kunnen

JDC:
– Iets wat je wilt, kun je. Als je iets wilt, is het potentieel in je aanwezig. Een voorbeeld: Toen ik 14 was, gingen we met een klas van het blindeninstituut naar Hilversum waar ze voor de radio een lezing hielden over ons instituut. Ik moest een stukje Frans lezen voor de radio. Dat radiowerk vond ik zo interessant dat ik toen besloot, later bij de radio te gaan werken. Ik wist echt niet hoe ik dat plan moest realiseren toen. Ik had wat pianoles maar ik deed het heel slecht. Maar ik wist dat ik het kon. Kijk, als je maar weet dat je het kunt.

– Misschien zul je ook eens moeten zeggen: Ik heb iets nagestreefd en het is me niet gelukt, maar dan is het niet gelukt omdat het niet in mij aanwezig was.
(Interview in “De Volkskrant” van 19 augustus 1967.)

Lied: DE FRANSE LES

De K.R.O.

JDC:
– De K.R.O.? Vroeger zaten er in de kantine 35 muzikanten, één dirigent en twee dames van kantoor. Nu zitten er 350 dames van kantoor en twee muzikanten. Dat is bij alle omroepen zo, maar er blijft een vreemd verschil tussen de K.R.O. en de VARA of de AVRO. Ik weet niet of die sfeerverschillen zo echt zijn als ik denk, maar er moet iets zijn waarom ik dat vind.

– Mijn begin bij de K.R.O., dat weet ik nog ontzettend goed, 26 oktober 1946; de dag ervoor was er helemaal van doortrokken. Ik werd afgehaald met een auto, ik zou beroemd worden. In die jaren vlak na de oorlog hoorde je allerlei nieuwe mensen op de radio. Ik speelde toen piano op een dansschool en dacht: Radio, dat kan ik toch ook. Ik schreef aan De Zonnebloem en mocht bij Alex van Wayenburg auditie komen maken. Nadat ik gespeeld had, zei ik dat ik ook nog wel eens een liedje zong. Van die teksten werd hij pas echt enthousiast: “Dat pianospelen mag je er wel bij doen,” zei Van Wayenburg.

– Ik kende mezelf nog niet in die tijd. Ik wist nog niet hoe je moest studeren om muziek en tekst in een programma feilloos te kunnen ophoesten. Alles moest ik van buiten leren. Toen ik het klappen van de zweep een beetje kende, kreeg ik er plezier in. Maar vlak voor de uitzending toch altijd dat onontkoombare gevoel: Nu moet ik. Je kon nooit beginnen op een moment dat je zelf koos; altijd starten op een teken van Van Wayenburg die in een andere studio zat, vreselijk! Ik voel dat nog … Bij televisie heb ik dat ook; al die techniek, spelen dat wordt dan moeilijk.
(Interview in K.R.O.’s programmablad “Studio”, 6 december 1980.)

Lied: DE VOGELS

Elpee

JDC:
– Op zekere dag werd ik door een heer via de telefoon benaderd. Of ik er iets voor voelde een grammofoonplaat te maken? Ijdelheid der ijdelheden en alles ís ijdelheid. Maar toen was ik nog van mening dat er ook daarin uitzonderingen bestonden en mijn plaat zou er één van zijn. Dus zocht ik samen met de muzikale adviseur van de betreffende grammofoonplatenfirma wat liedjes uit, waarvan er een aantal werden opgenomen. Dat feest had plaats midden in de nacht in Bussum. Buiten was het doodstil en binnen was er gelukkig naast een milde stemming ook veel sterke koffie. Kort voor het uur waarop de haan van de kippen de nieuwe dag officieel zou openen, was de opname klaar. Nog drie kwartier wachten en ik kon de eerste trein naar huis halen. Zo’n eerste morgentrein, dat is ook iets bijzonders; daar zou je eigenlijk eens een keertje in moeten!

– De plaat werd een succes, echt waar. Dat succes berustte op twee pilaartjes: Het liedje Ik zou wel eens willen weten en, De vogels. De vogels zijn nu, geloof ik, wel zo’n beetje van de kaart maar Ik zou wel eens willen weten, bestaat nog. Of ik daar onverdeeld gelukkig over ben? Niemand vraagt daarnaar maar ik wil toch wel zeggen, nee; onverdeeld gelukkig ben ik er niet om. Aanvankelijk was ik alleen maar blij dat het succes had, maar langzamerhand ging het een zelfstandig leven leiden. Soms kreeg ik het gevoel dat niet ík aan de vleugel zat, maar: Ik zou wel eens willen weten.
(Uit: “De muze met de scherpe tong”, 1963.)

Lied: IK ZOU WEL EENS WILLEN WETEN

Liedjes maken

JDC:
– Wanneer ik me realiseer dat ik nog 26 jaar liedjes moet maken vooraleer ik mijn AOW kan gaan halen, dan kan ik van angst onder de tafel schieten. Maar dan zoek ik een schuilplaats in het denkbeeld dat het er later minder toe doet en dat het gaat om het nu. Ik werk meestal ‘s nachts. Overdag gebeurt er zo verschrikkelijk veel maar ‘s nachts als het stil is, ga ik zitten en probeer ik alles wat ik denk te concretiseren in een liedje. Is er niets? Nee, er is vandaag niets. Dat kan een goed liedje worden, maar zo’n grap kun je natuurlijk maar één keer uithalen.

– Als het je het gunstigst gaat, is het tegelijk de moeilijkste periode om iets te maken. Zo vecht ik al maanden met een prachtig gegeven: Ik was eens in een bejaardentehuis waar een feest werd gegeven. Toen zei de dominee tegen me: “Opa is in de war van het feest van vandaag, hij stond gewoon een roos op te eten.” Dat had wel iets komisch maar het was tegelijk zo onzegbaar triest, zo intens tragisch dat ik er de hele avond kapot van ben geweest. Als ik dát nou eens in een liedje kon vangen, als ik dát nou eens duidelijk kon maken …
(Interview in “Het Binnenhof” van 16 mei 1963.)

Lied: LIEDJE VOOR DE HOPELOZEN

Troubadour

JDC:
– Ik heb mezelf altijd beschouwd als een kleine troubadour; die uit mijn liedje met die titel. En de kleinste troubadour wordt nog aanzienlijk kleiner naarmate zijn onderwerpen groter worden: Liefde, dood, het menselijk tekort. Ze zijn mij, net als ieder weldenkend mens te groot. Daarom moet ik ze in mijn werk voortdurend relativeren.
(Interview.)

Lied: JAREN HEB IK AL GEZONGEN

Interview

JDC:
– “En, meneer De Corte, hoe begint u nou? Maakt u eerst de tekst of eerst de muziek? Vindt u het maken van liedjes moeilijk? U zit zeker wel 48 uur per dag aan uw vleugel? Oh, u hebt alleen maar een piano? Stel je voor! Meneer De Corte heeft alleen maar een piano en klokken en vogels … Jaja. En alle liedjes van meneer De Corte zijn geïnspireerd op de kleine dingen van het leven: Soms een beetje spottend, soms een beetje weemoedig; ziedaar het recept! Een tikje spot, een tikje weemoed; drie pond alledaagse dingen en, oh ja, dat vergat ik haast, wat milde ironie …”

– En de kranten die af en toe een paar regels aan mijn werk wijdden, schreven allemaal hetzelfde. En de mensen die af en toe enkele woorden eraan waagden, zeiden altijd weer hetzelfde. En ik ben bang dat ik ook altijd hetzelfde zeg. Die gedachte kan me benauwen, maar dat zal zo erg niet zijn.
(Uit: “De muze met de scherpe tong”, 1963.)

Lied: HET DUIVELTJE VAN HOH

Natuurfilms

JDC:
– Ik weet nog dat er sijsjes rondvlogen en dat er putters waren. Mijn moeder zei: “Wat mooi toch, die natuurfilms op de televisie.”
“Ja,” zei ik, “die films zijn er omdat er geen natuur meer is. De mensen weten het verschil niet meer tussen een zwaan en een krokodil.”
(“De Volkskrant”, 2 april 1994.)

Lied: HOE GENOEGLIJK ROLT HET LEVEN

De mensheid

JDC:
– Aangaande de mensheid ben ik somber gestemd. Het staat voor mij vast dat we toegaan naar absolute vernietiging van de mens, maar erg is het niet. Het uitsterven van de mens is niet funest voor het heelal en wellicht komen er gouden tijden voor de koekoek …!

– Is het acceptabel dat er in Nederland geen beren rondlopen? Waarop baseert de mens de mening dat hij het voornaamste onderdeel van de schepping is? Omdat de mens kan denken? En waar heeft dat toe geleid …? Tot de Bijlmermeer.

– Er is maar één ding absoluut in deze wereld en dat is geld. We hebben 70 miljoen gulden bijeengebracht om jonge kinderen van kanker af te helpen; prima natuurlijk. Maar wat mij benauwt is, dat zonder het geld die kinderen kennelijk niet geholpen zouden worden.

– Dieren worden door ons uitgeroeid, maar met welk recht? Er is nooit een diersoort geweest die een andere diersoort uitroeit. Zelfs de wolven deden maar niet lukraak.
(Interview in “Elsevier”, 21 december 1974.)

Lied: ROMEO EN JULIO

Geweten en geweld

JDC:
– Zolang ik leef, waren er altijd ergens dreunende kanonnen, ratelende mitrailleurs, flitsende vuurstralen uit geweerlopen. Altijd werden ergens pantsereenheden uitgeschakeld, omsingelde troepen in de pan gehakt, steden na felle gevechten ingenomen, heringenomen en andere steden in de as gelegd. Militaire doelen werden gebombardeerd zoals bevolkingscentra, compleet met scholen en ziekenhuizen. Men zou een toren van Babel kunnen opbouwen uit de gebeenten der gevallenen sinds de kruisiging van Jezus Christus. Men zou alle autowegen ter wereld kunnen bedelven onder de afgehakte, afgeschoten of geamputeerde ledematen.

– Zolang ik leef, zal men blijven marcheren, oprukken, veroveren, heroveren, omsingelen, in de pan hakken, bombarderen, plat schieten, vluchten, verhongeren, op mijnen trappen, sterven in het prikkeldraad. Wat is dat toch, menselijke waardigheid?

Lied: AAN LUTHER EN DE ANDEREN

Ontsporing

JDC:
– Ze zien mij als iemand die de ondergang van de wereld niet alleen verkondigt maar ook ambieert. Als ik zing: “Er schiet een steekvlam door de ruimte die maar een paar seconden brandt, nu is er een planeetje minder, meer is er echt niet aan de hand”, dan vinden ze dat niet aangenaam. Een mevrouw zei laatst: “Waarom verontrust u ons toch zo, meneer De Corte?”

– Als de atoombom valt, gaan Thea en ik een eindje wandelen in de atoomstraling, want het ergste is dat je zou blijven leven. Maar we worden door zoveel gevaren omringd: Op 8 km afstand van hier rijden treinen met de vreselijkste ladingen. De nieuwsgierigheid van de wetenschappers vind ik een ontsporing van de menselijke geest.
(Interview in “Vrij Nederland”, 3 mei 1980.)

Lied: HET LAND VAN DE TOEKOMST

Cynisme

Hij bestrijdt dat hij vervuld zou zijn van cynisme, vertelt dat hij op een begrafenis naast een keurige vent zat die het woord tot hem richtte met bekakte stem: “Meneer De Corte, men zegt dat u zo’n lastig karakter hebt. Is dat zo?”
JDC: – Toen zei ik: “Meneer, dat zeggen alleen maar heel domme mensen.”

Het neemt niet weg dat hij de vaste overtuiging heeft dat de wereld ten onder zal gaan en wel aan de mensen zelf. “Ik ben niet pessimistisch. Dat zou namelijk impliceren dat ik bepaalde dingen betreur. Ik betreur niet. Nu wordt het lente, we weten zeker dat het herfst wordt. Wat geeft dat? Het is wat het is. En dat is het. Het kan best zijn dat over twee miljard jaar er weer leven is dat opnieuw begint. Misschien zijn wij wel de tiende poging tot leven.”
(“De Volkskrant”, 2 april 1994.)

Lied: TEN DAGE

Water

“Sta stil; laat je gedachten gaan en verwonder je over hoe het water is: Helder, eenvoudig, zuiver, bescheiden en gedienstig. Het omspoelt de wortels van de bomen met kracht van leven. Het doet de gewassen op het veld groeien, evenals het riet en het wilde kruid. Het drenkt de dorstige dieren, wast het stof van onze leden en het gif dat ons voortdurend naar het leven staat. Geduldig is het papier, maar eindeloos veel geduldiger is het water. Eens heeft de mens het goud verheven tot oppermacht, tot eerste en laatste woord. Het water, de alfa en omega van het leven, acht hij niet: Hij gebruikt het slechts waar het past in zijn goudsdienst. Toch is al het goud dat zich in de dode kluizen bevindt niet bij machte één mug in leven te houden.

Sta stil; laat je gedachten gaan en verwonder je over hoe het water is. Omsloot het ons niet voor wij geboren werden? Schepen draagt het van stad tot stad en over de zee van kust tot kust. Woestijnen maakt het tot vruchtbare landstreken. Slechts kortzichtigen zeggen: Het water is onze vijand. Het water is onze vijand nooit. Ook niet als de storm het over de dijken drijft; ook niet als het in zijn geweld stalen schepen tegen de rotsen verplettert. Immers tegelijk speelt het met het kindje en met de pop en redt het die anders zouden omkomen van dorst. Willig draait het onze turbines en koelt het onze motoren. Het weigert ons zijn diensten nooit, ofschoon wij het te gering achten om het aan de bron te drinken.

Het open meer en de stromende rivier hebben wij al lang gedood met giftig venijn en afval, bouwstenen van onze welvaart. Bij vele tonnen per dag en vele bij nacht draagt de rivier het gif naar zee waar het wordt opgeslagen en opgeslagen, tot ook de zee ervan verzadigd is. Het water dat ons omsloot voor wij geboren werden, omsluit ook het monster dat wij in hebzuchtige begeerte hebben verwekt. Als wij de dagen zullen hebben vervuld, zal het monster oprijzen uit de zee om te doden al wat leeft. Wij hebben het waarlijk goede der aarde niet geacht, maar als waardeloos verworpen.”
(Uit: “Een hart onder het harnas” – De Fontein, 1981.)

Lied: Zeemansliedje

DE MUZIKANT

“Voor wie zal ik nog zingen, zei de muzikant. Koningen knippen linten door, prinsen zijn of gaan op jacht, prinsessen vervelen zich bij de spiegel, generaals spelen duizendjarige oorlog en het volk heeft de radio en de toverkast. Voor wie zal ik dan nog zingen? Voor de vissen? Het water stinkt van het vuil; de vissen hebben het veel te druk met af- en uitsterven.

Toen herinnerde hij zich een lang vervlogen zomernacht aan de rand van het bos. Daar floten de nachtegaal en de rietzanger. Als er ‘s nachts al zulke muziek is, hoe mooi zal het in de ochtend dan niet zijn …? Dat alles herinnerde de muzikant zich, als een straal van genade; genoeg om de luit weer op te pakken. Ja! De luit oppakken, dat is het wat hij doen moet!”
(Uit: “Een hart onder het harnas” – De Fontein, 1981.)

Lied: DE ENKELING

Slot

De enkeling die opstond tegen wel honderdduizend dingen en in het slavenkoor een vrije stem wenste te zingen, had voor hij het wist en schor geschreeuwde keel. Wat hij zei, was nog niet eens zo gek bekeken maar toch voor onze oren wel een tikkeltje te boud.

De enkeling staat op omdat hij zelf zijn weg wil kiezen, hij vecht tegen het monster van de middelmatigheid. Hij zal zolang hij leeft, bij voorbaat elk gevecht verliezen en als hij eindelijk opgeeft, zegt men: “Zo, die zijn we kwijt.”

Lied: ALS JE OVERMORGEN OUD BENT (Orkestversie)

Bron: Frans Oosterlinck, 26 mei 2001

Deel dit:
Advertenties

  1. De rol van kunst en cultuur bij het verbeteren van de levenskwaliteit van blinden en slechtzienden28-11-2023 02:11:54
  2. Films over blind- en slechtziendheid of personages die blind of slechtziend zijn21-09-2023 07:09:59
  3. Blinden en slechtzienden in de Middeleeuwen: Overleven en samenleven20-09-2023 10:09:40
  4. Schilders met oogafwijkingen en hun invloed op de schilderkunst11-09-2023 10:09:30
  5. MuZIEum Nijmegen: Ervaar de wereld zonder zicht28-08-2023 12:08:41
  6. Blinde en slechtziende acteurs, cabaretiers, muzikanten, presentators en zangers21-08-2023 06:08:32
  7. Naar een toneel- of theatervoorstelling als je blind of slechtziend bent21-08-2023 05:08:28
  8. Inclusief en toegankelijk museumbezoek voor blinden en slechtzienden20-08-2023 11:08:37
  9. Toegankelijke (combi)ovens voor blinden en slechtzienden06-08-2023 05:08:02
  10. Het visuele voorbij! – Toegankelijkheid van theater voor personen met een visuele beperking23-08-2015 12:08:03
  11. Helmut Walcha: Duitse organist05-06-2011 12:06:11
  12. Biografie Jules de Corte05-06-2011 10:06:29
  13. Je hoort niet dat hij blind is: Biografie van Andrea Bocelli05-06-2011 10:06:30

Laatst bijgewerkt op 17 april 2024 – 10:35